OM DE SUBLIEME MOMENTEN EN HET SENTIMENT DAARTUSSEN

  Wam de Moor

 

Gerry Dobbelaer houdt van mooi. De personages op haar schilderijen zijn dat. De landschappen die achter die personages opdoemen zijn het. De attributen die personages en landschappen opsieren doen er niet voor onder.

  Toch blijft het niet bij mooi alleen. Als het de doem is van een stilstaand beeld - en dat is een schilderij dat het maar een deel van een verhaal kan vertellen, dan is dit in het geval van deze schilderes te zeggen met de dichtregels van Martinus Nijhoff:

 

  Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen,

  Geenszins om liefde, maar om de sublieme

  Momenten en het sentiment daartussen

 

Elk schilderij lijkt het resultaat te zijn van zulk een moment. Dobbelaer brengt op haar schilderijen mensen, vooral opmerkelijk vaak en veel vrouwen, bijeen, die met hetzelfde bezig lijken zonder dat nadrukkelijk te tonen. Musicerend, als het moet voor een stelletje kippen, dansend, vogels in hun handen dragend, spelend met symbolen van vruchtbaarheid, zoals een ei, of juist met tekenen van groei en verval, zoals bij uitstek de levenskrachtige hortensia, bewegen de vrouwen zich door het landschap. En dat landschap is zonder uitzondering groen. Weiden met waterlopen. Geen vee. Geen vogels. Geen leven. Maar er is, als wij, geregisseerd door de schilder, beginnen te kijken, iets gebeurd of er gaat iets gebeuren met die mensen in of tegen de achtergrond van dat landschap. Verwachting is een goed woord daarvoor. Melancholie om wat gebeurd is ook, lijkt me.

  De schilderes is in al deze keuzen zichzelf, terwijl de inspiratie voor haar taferelen - ja, dat zijn het, hier worden verhalen verteld - niet in onze dagelijkse werkelijkheid maar elders lijkt te liggen. We lijken te verkeren tussen welgestelde dames en heren, die niets te klagen hebben. In een rijk verleden namelijk, dat zo niet Vlaams primitief van stofvoering - waarvoor steekhoudende redenen zijn te geven, zoals ook in dit boek gebeurt - dan toch Toscaans renaissancistisch mag heten. Middeleeuwen en renaissance reiken elkaar de hand in deze schilderijen. De doorkijkjes geven evenwel niet het zicht op een achtergrond waar, zoals W.H. Auden over de Vlamingen heeft gedicht, de echte gebeurtenis zich voltrekt. Dat is in Dobbelaers werken niet zo. Hier gebeurt het vooraan, vlak voor onze neus.

 

Is dit wat referenties voor Dobbelaers werk betreft, niet wat al te simpel gesteld? Ja, dat is het. Want als je de vele, fraai getekende musiciennes die de taferelen tot leven brengen stuk voor stuk bekijkt op de wijze waarop zij zich aan ons voordoen, dan is er, behalve met de Engelse prerafaëlieten van de negentiende eeuw, ook ineens verwantschap met twintigste-eeuwse schilderessen als Frida Kahlo (1907-1954) en meer nog Tamara de Lempicka (1898-1980). Die verwantschap is een combinatie van een zekere hoekigheid in de wijze waarop mantels en jurken vallen, als in de kleuren, vaak monochrome, die het beeld domineren. Zie de bruintinten in Vrouw met hortensia uit 1995 of de harmonie van bruin, oker, oranje en de groene agaven in Primavera uit 2000.

   Kijk ook, voor nadere beschouwing, naar Aangeraakt door de Muze uit 1992. Dat is een van haar meest complexe werken. Ik 'lees’ het hier als voorbeeld van de werken in dit boek op mijn manier. Ten eerste gaan hier de figuratieve werkwijze en de abstractie van de vlakverdeling samen. Vanuit de abstractie in het benedendeel reikt een (de?) in roodbruin broekpak gestoken schilderes naar het hogere middenpaneel, waarin de grootste verrassing van dit schilderij te lezen valt. Vóór een min of meer uit hagen opgetrokken doolhof danst een paar op de muziek van de vedelaar, maar links van dit drietal heeft een ruwe hand het schilderij opengetrokken, zodat daarachter een weideachtig heuvellandschap met de lucht daarboven zichtbaar wordt. Je weet dat de schilderes nooit op het idee zou zijn gekomen om de zo zorgvuldig geschilderde doolhof wreed open te scheuren, als niet Magritte iets soortgelijks had gedaan in verschillende van zijn werken.

Te simpel gesteld dus. Maar toch.

   En dan de Vlaamse primitieven. Hebben we het over Van Eyck of over Memline? Dat is nogal een verschil. Van zeer fraaie detaillering en architectonische rijkdom naar een zekere ingetogenheid en vereenvoudiging die ik bij Dobbelaer zie. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar dé renaissance. Dan zou toch mijn voorkeur wat Dobbelaers werk betreft nooit uitgaan naar de hoog-renaissance met Michelangelo, Da Vinci en Titiaan, maar uitsluitend naar de vroeg-renaissance die grootheden als Botticelli en Piero della Francesca voortbracht, ofwel het wel erg grote gebaar van Michelangelo tegenover de ingetogenheid van Botticelli en Francesca. Als je zo kiest sluit Dobbelaers schilderkunstige fascinatie zelfs min of meer aan bij het miniatuurwerk van haar vijftiende-eeuwse stadgenoten de Gebroeders van Limburg, werk dat wij, door de vergrotingstechnieken van onze tijd, nog in het jubeljaar Nijmegen 2000 als ware schilderwerken konden beleven.

 

    Inhoudelijk schuiven in deze schilderijen werkelijkheden van verschillende hoedanigheid in en over elkaar. Fascinerend resultaat daarvan is te lezen in Joie de vivre (2) uit 2004 . Een paneel, tweemaal zo hoog als breed, met een lichte diagonaal verdeeld in onder en boven. Curieus is de figuratie in wat ik maar zal noemen het benedenbeeld. De jongen op de fiets en het meisje achterop doen aan als geboetseerd in het platte vlak, zo ongeveer vervreemdend als de Franse kunstenaar Balthus (1908-2001) dat pleegde te doen. Het hovenbeeld lijkt te beginnen bij een in groene tinten uitgewerkte glasplaat, als het ware op zijn plaats gehouden door de kuif van de fietser. Maar de glasplaat lees ik tegelijkertijd - en dan kantelt als het ware mijn kijken - als een landschip rond een meertje of rivierarm, met daarachter nogal dromerig realistisch mosgroene boompartijen en daarbovenuit een kerktorenspits. En dan ben ik er als kijker nog niet; ik moet, langs de stengel en bladeren van een klimop, die zich links over het hele vlak uitrekt, terug naar het benedenbeeld, want daar is een zeer donkergroene schemerwereld waar te nemen. Zodat ineens het bovenbeeld voor mij verandert in een doorkijkje op een lege, in afwachting verkerende wereld. En zowaar daarop is de blik van het tweetal uiteindelijk gericht: hoe die plant zich naar de bovenwereld werkt. Zij gaan er dan ook tegenaan: Joie de vivre! Mooi gelezen, maar het is natuurlijk gewoon Gerry Dobbelaer die hier de lust tot leven heeft gevoeld en daaraan uitdrukking wilde geven.

    Dobbelaer laat het niet bij haar weergave van de pure werkelijkheid, al ligt die overal onder. In een van haar laatste werken, Op weg naar de stad (2006) zien we een man met een strijkstok voorop, rechts het beeld uit wandelen, met achter hem aan twee vrouwen met hun luiten. Je zou zeggen, dat ze naar Nijmegen anno 2006 gaan, want tegen de heuvelrug op de achtergrond tekenen zich met de beweging van het drietal mee van links naar rechts af de Belvedère, de (tijdelijke) donjon en de Sint Stevenstoren.

    Het hele tafereel is in blauwtinten gezet, maar het merkwaardige is, dat daarenboven groenachtig folie in vlakken over de drie personages is geschilderd. Dat betekent wat, denk je dan. En je bladert door het werk voor dit boek, zoals je ernaar keek toen je het in de galerie zag hangen, en constateert dat de schilderes daar een handje van heeft.

    In Terugblik (1995) zijn lichtgroene schermen die links een zittend paar en rechts een musicerend paar in een ander licht zetten. In Ménage a trois (1991) krijgt de tweede vrouw in avondtoilet zo’n folie over zich heen. De Amazone (2006) wordt met haar draver tot halverwege de schoften van het paard en haar wijde mantel afgeschermd op een dergelijke manier. De schilderes doet dit al langer, want in werk dat uit 1992 stamt, zien we dat ook al, in The touch and the balance en Gespiegeld dubbelspel bijvoorbeeld, werk dat in deze selectie niet is opgenomen. Maar waarom doet ze dat, waarom deze ingreep in wat een min of meer naturalistisch, gestileerde weergave is van een romantische inhoud?

   Kunsthistoricus Leo Ewals wees ooit op het verband van deze groenschermen met de opgeslotenheid van de personages. Wij betrappen hen door de ogen van de kunstenares op een moment van bezinning. Het gaat haar om de sublieme momenten en het sentiment daartussen. Volg de kijkrichting van de ogen der personages, en je ziet hoe vier, vijf vrouwen langs ons heen naar iets buiten het beeld turen.

Hoe de vele mooie geklede mensen slechts zelden iets met de toeschouwer van doen lijken te hebben. Hoe de vrouw in Melancholie (2) (2006), leunend op haar spinet, langs haar partituur wegdroomt. En hoe in het compositorisch prachtige schilderij niet de mensen die een (onzichtbare) vlieger in de lucht houden, alle vier de deelnemers zich inzetten en aan het touw hangen, maar niemand de ander aankijkt. Binnen hun opgeslotenheid blijken de personages naar iets uit te zien. Dat zagen we al in Joie de vivre, maar het is bijna overal.

Gerry Dobbelaer schildert op een wijze die in de literatuur door renaissancistische dichters als Folgore da San Gimignano en Michelangelo is gedaan en in latere tijden door Rilke en Nijhoff. Ik noem hen vanuit kunstvergelijkend oogpunt, omdat zij stilistisch de gebonden vorm van het sonnet kozen en inhoudelijk de warmte van het verlangen naar harmonie en de uitdrukking van het mooie, het goede en het ware in woorden onderbrachten, wat ook Gerry Dobbelaer duidelijk, maar dan in beelden, etaleert.

   Folgore da San Gimignano legde als vroeg renaissancistisch dichter de genoegens vast en de verfijnde feestelijkheden van de patriciërs uit Siena, met name de jeunesse dorée. Onmiskenbaar zoekt Dobbelaer het in haar werk bij dezelfde bevoorrechte groep jonge mensen. Want die zijn mooi. En mooi zal het wezen. Folgores sonnetten, bij ons door Dolf Verspoor vertaald als Folgore’s maanden, zou je stuk voor stuk naast de miniaturen van de gebroeders Van Limburg kunnen plaatsen, maar in Dobbelaers werk klinken ze óók op:

 

Ik geef u voor April milde landouwen

met klare bronnen die u nooit vervelen,

weiden in bloei waarin de winden spelen 

en meisjes met u mee en jonge vrouwen,

 

paarden uit Spanje, zwarte en appelgrauwe,

Franse gewaden, zijden en fluwelen, 

de vedelen der Duitse minnestrelen 

met zang en dans uit Provencaalse gouwen.

 

Ze zijn er, op de Spaanse paarden na, allemaal, deze meisjes en jonge vrouwen, de vedels met zang en dans. Folgores Juni-gedicht eindigt met de regels:

 

En alle mensen gracieus en goed: 

zij slaan u vol van welgevallen gade 

en komen u glimlachend tegemoet.

 

Een schilder als Gerry Dobbelaer met haar heldere, toegankelijke werkwijze vormt binnen de hedendaagse beeldende kunst, die voor een groot deel blijft hangen in de vaak onbegrijpelijke, maar wel dominante experimenten van de vorige eeuw, eerder de uitzondering dan de regel. Het lijkt mij dat in de literatuur, sinds Gerrit Komrij met zijn beroemde bloemlezing uit 1979 ingreep, de terugkeer naar de stijlmiddelen van alle tijden verder is gevorderd. Grote dichters uit de negentiende en twintigste eeuw als Rilke en Nijhoff konden zich in een zelfde gebonden stijl uiten als Folgore en Michelangelo deden. Rilke is nog steeds zeer geliefd, onder meer door recente prachtige vertalingen van Peter Verstegen en Menno Wigman. Nijhoff, die algemeen als een van de grootste Nederlandse dichters uit de moderne tijd geldt, nam met name in zijn vroege bundels De wandelaar (1916) en Vormen (1924) regels op die volmaakt aansluiten bij wat we 'lezen’ in Dobbelaers schilderijen.

Zo verplaatst de dichter zich in het titelgedicht van De wandelaar in tal van personages die kenmerkend zijn voor de verschillende tijden, in strofe 2 en 3 heet het:

 

Kloosterling uit den tijd der Carolingen,

Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor ‘t raam;

Zie menschen op een zonnig grasveld gaan,

En hoor matrozen langs de kaden zingen.

 

Kunstenaar uit de tijd der Renaissance,

Teeken ik ’s nachts den glimlach van een vrouw,

Of buig me over een spiegel en beschouw 

Van de eigen oogen het ontzaglijk glanzen.

 

En in Tempo di Menuetto’, een ander gedicht van Nijhoff, om maar één uit de vele passages uit diens Verzamelde gedichten te kiezen, luidt het:

 

En voor me zie ’k een zaal van vroeg’re tijd 

Met blanke wanden, spiegels in ovale 

Lijsten, veel goede’en glazen kostbaarheid – 

Door open deuren ziet men and're zalen.

 

Mensen dansen langzaam een menuet 

In oude kleding van antieke statie,

Het bloed van 't hart erkent de strenge wet 

En buigt zich, dansend in voorname gratie.

 

Als ik deze en vele andere gedichten van Nijhoff herlees heb ik mede op mijn netvlies de kleurige verbeelding die Gerry Dobbelaer, zich mogelijk niet bewust van de dichterlijke verwoording van haar schilderijen, van Nijhoffs ‘sublieme momenten en het sentiment daartussen’ heeft gegeven. Ja, Gerry Dobbelaer houdt van mooi. Haar werk is het. Mooi, interessant, kleurrijk, persoonlijk en innemend.

 

Dr. Wam de Moor was als literatuurdidacticus en vergelijkend kunst wetenschapper verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, is literair criticus en medewerker van algemeen culturele maandbladen.

 

 

 

We hebben je toestemming nodig om de vertalingen te laden

Om de inhoud van de website te vertalen gebruiken we een externe dienstverlener, die mogelijk gegevens over je activiteiten verzamelt. Lees het privacybeleid van de dienst en accepteer dit, om de vertalingen te bekijken.